Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ4881

Datum uitspraak2009-06-26
Datum gepubliceerd2009-08-10
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers13/410420-09
Statusgepubliceerd


Indicatie

Hoger beroep ovj tegen oordeel rechter-commissaris dat inverzekeringstelling onrechtmartig was door schending van het consultatierecht ter gelegenheid van het eerste politieverhoor (Salduz/Panovits-jurisprudentie); de rechtbank (raadkamer) verklaart het hoger beroep ongegrond; wegens schending van het consultatierecht als een fundamenteel rechtsbeginsel behoeven de gevolgen daarvan niet te worden beperkt tot bijv. bewijsuitsluiting bij de eindbeslissing in de strafzaak, maar kan ook de inverzekeringstelling onrechtmatig zijn.


Uitspraak

RECHTBANK VAN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM Parketnummer: 13/410420-09 BESCHIKKING IN HOGER BEROEP. Gezien de akte rechtsmiddel met appelmemorie van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam tegen de beschikking dd. 13 mei 2009 van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in het arrondissement Amsterdam, ingekomen ter griffie dezer rechtbank dd.27 mei 2009, waarbij de vordering tot inbewaringstelling van de verdachte: [verdachte] geboren te distrikt [distrikt] op [geboortedatum] wonende te [adres] is AFGEWEZEN. PROCEDURE: Gezien de stukken waaronder die betrekking hebben op de voorlopige hechtenis van verdachte voornoemd, alsmede de akte rechtsmiddel en de appèlmemorie; gehoord in raadkamer de officier van justitie, alsmede de raadsman mr. M.L.M. van der Voet van verdachte. Bij de beoordeling gaat de rechtbank uit van de volgende feiten: Verdachte is op 10 mei 2009 aangehouden op verdenking van, kort gezegd, de handel in en het bezit van verdovende middelen. Na op 11 mei 2009 om 10.10 uur kort te zijn verhoord is verdachte om 10.11 uur in verzekering gesteld. De raadsman heeft zich op 11 mei 2009 om 15.25 in het Cellencomplex Noord West vervoegd teneinde verdachte, ingevolge een daartoe met het cellencomplex gemaakte afspraak, om 15.30 te bezoeken. In de spreekkamer vernam de raadsman kort na 15.35 uur van brigadier [brigadier] dat het niet mogelijk was om verdachte te spreken, aangezien [brigadier] juist met diens verhoor wilde beginnen. Na overleg tussen raadsman en de officier van justitie heeft de raadsman verdachte om 16.30 kunnen spreken. Diens verhoor door brigadier [brigadier] had inmiddels plaatsgevonden. Beoordeling. Sinds de uitspraken van het EHRM inzake Salduz en Panovits geldt, naar moet worden aangenomen, voor het Nederlandse strafprocesrecht in beginsel een onverkort recht van de verdachte op consultatie van een raadsman voorafgaande aan het politieverhoor. Weliswaar is niet gebleken dat verdachte om zo'n consultatie heeft gevraagd, maar er is geen goede reden om aan te nemen dat een dergelijk verzoek vereist is om met vrucht een beroep op eventuele schending van bedoeld recht te kunnen doen, te meer niet in een geval als het onderhavige, waarin de raadsman heeft verzocht om verdachte te kunnen spreken. Er van uitgaande dat de betekenis van de twee genoemde arresten, die op 27 november respectievelijk 11 december 2008 zijn gewezen, op 11 mei 2009 tot de gelederen van politie en justitie moest zijn doorgedrongen, stond het genoemde brigadier in beginsel niet vrij de raadsman toegang tot verdachte met het oog op consultatie door laatstbedoelde te ontzeggen, ongeacht of dit nu voorafgaande aan, bij of kort na de aanvang van het verhoor gebeurde. De rechtbank hecht geen betekenis aan het argument van [brigadier] (PV pag. 50) dat "de 4 uur na inverzekeringstelling reeds was verlopen". Wat er zij van de overweging van de rechter-commissaris dat het consultatierecht "gelet op de huidige ontwikkelingen met betrekking tot het recht op rechtsbijstand moet worden gezien als een met wetgeving gelijk te stellen voorschrift", de rechtbank acht bedoeld recht van een verdachte op consultatie van een raadsman een fundamenteel recht dat door de hierboven weergegeven gang van zaken is geschonden. De vraag rijst vervolgens welke gevolgen daaraan in het onderhavige geval moeten worden verbonden. De rechtbank ontveinst zich niet dat de hierboven genoemde jurisprudentie in de sleutel staat van het fair trial-beginsel als neergelegd in artikel 6 EVRM en dat in de genoemde uitspraken van het EHRM met name aan de orde was of in strijd met laatstbedoeld beginsel verkregen bewijs mag worden gebruikt bij de eindbeslissing; de rechtbank is zich er tevens van bewust dat het gewraakte verhoor heeft plaatsgevonden ná verlening van het eigenlijke bevel van de inverzekeringstelling en het summiere verhoor van verdachte dat onmiddellijk voorafgaand daaraan had plaatsgevonden. Echter vanwege het fundamentele karakter van de schending van het consultatierecht en het feit dat de schending kort na het verlenen van het bevel van, en mitsdien gedurende, de inverzekeringstelling plaatsvond terwijl de raadsman al aanwezig was vóór de aanvang van het verhoor en daarbij niet is toegelaten, noopt een en ander tot de invalidering van de inverzekeringstelling. De rechtbank verwerpt dus de opvatting van de officier van justitie dat de onderhavige schending van het consulatierecht niet anders kan worden gezien dan als een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek, dat bij toepassing van art 359a Sv. slechts tot bewijsuitsluiting kan leiden. Ook afweging van de betrokken belangen leidt niet tot een andere uitkomst. De slotsom moet zijn dat de rechter-commissaris de inverzekeringstelling terecht onrechtmatig heeft geoordeeld. BESCHIKKENDE: WIJST HET HOGER BEROEP VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE AF Aldus gedaan in raadkamer van 26 juni 2009 door mr. W.M. van den Bergh, voorzitter, mrs. J.J.Bade, N.A.J.Purcell, rechters, in tegenwoordigheid van M.S.Schenker, griffier,